Kind uit huis niet altijd beter af
Kind uit huis niet altijd beter af
Tienduizenden kinderen werden de afgelopen jaren op last van de kinderrechter uit huis geplaatst. Heeft die maatregel ze geholpen? Of hadden ze beter thuis kunnen blijven?
Door het weiland rent een jongen, op de vlucht. Zijn fiets heeft hij verderop in de berm gesmeten. De jongen rent hard, maar de politieagenten nóg harder. ‘Stoppen jij!’ roepen ze, als ze de vluchteling zijn genaderd. Ai, hij struikelt, ligt languit in het gras. “En toen kwam de politie op me zitten. Ik schreeuwen en hyperventileren. Niet zo fijn.”
Max (13), de jongen in deze achtervolgingsscène, is geen crimineel, geen tasjesdief of inbreker. Een foutje maakte hij wel: Max liep weg bij zijn pleeggezin, wilde terug naar zijn moeder. Maar dat mocht niet, omdat hij op last van de kinderrechter uit huis was geplaatst. Vandaar die politie, die worsteling in het gras.
Sinds enkele weken woont Max weer bij zijn moeder thuis; zijn gedwongen verblijf elders duurde van december 2010 tot zomer 2011. Hij is er één in een lange rij: in 2010 belandden ruim 31.000 kinderen in een pleeggezin of tehuis. Voor hun eigen bestwil, omdat het thuis te riskant leek of onveilig was.
Extreme maatregel
De uithuisplaatsing is een paardenmiddel, een stormram waarmee het gezinsleven flink wordt ontwricht. Max’ moeder Ester beschrijft die ervaring zo: “Je wordt uiteengereten. Na het telefoontje dat mijn kind naar een ander adres onderweg was, kréét ik het uit van emotionele pijn. Ik zakte in elkaar.”
Toch werd dit paardenmiddel in de afgelopen jaren vaak ingezet: in 2005 kwamen zo’n 28.000 kinderen in een pleeggezin of tehuis terecht, vorig jaar dus drieduizend meer. Heeft de uithuisplaatsing Max en al die andere kinderen goed gedaan? Heeft hun tijdelijke verblijf buitenshuis hun levens gered, verlicht of voor de lange duur verbeterd?
Er bestaat geen wetenschappelijk antwoord op die vraag, zegt jurist en pedagoog Adri van Montfoort, lector jeugdzorg en jeugdbeleid aan de Hogeschool Leiden. “Er is geen breed onderzoek gedaan naar het effect van een uithuisplaatsing. Dat is niet zo verbazingwekkend: er zijn zoveel factoren in het leven die bepalen of het goed of slecht met je gaat.”
Uiteenlopende redenen
De grote groep kinderen die dit lot treft, is zeer gemêleerd: er zijn slimme, beperkte, lastige, zelfredzame, heel jonge, puberende, mishandelde, misbruikte en alsmaar weglopende kinderen bij. Die hebben op hun beurt weer verslaafde, gewelddadige, beperkte, liefhebbende, ruziënde of verstandige ouders, die door omstandigheden even de grip op hun leven kwijt zijn.
In de wet staat dat deze kinderen alleen uit huis geplaatst mogen worden als dat ‘noodzakelijk’ is. De maatregel is, in de woorden van gepensioneerd kinderrechter Anita Leeser, een ‘ultimum remedium’, een uiterste middel. “Het is geen keuze tussen wasmiddelen. Het kan niet anders. Je hoopt dat het na de uithuisplaatsing minder slecht gaat met een kind.”
Kwestie van interpretatie
Toch zijn ‘noodzakelijk’ en ‘ultimum remedium’ geen ijzeren termen, maar begrippen die door mensen – gezinsvoogden, hulpverleners, kinderrechters – worden geïnterpreteerd. Dat is bij een kleine groep kinderen eenvoudig, zegt Van Montfoort, die ook plaatsvervangend familierechter is in Den Haag.
“Stel: een meisje wordt verkracht door haar vader. Dan vraag ik me niet af wat een uithuisplaatsing precies voor effect op haar heeft. Ik wil die verkrachtingen gewoon niet, dat meisje gaat daar weg. Daar moet je niet lang over soebatten. De veiligheid van een kind moet gewaarborgd zijn. Er mogen geen beentjes breken.”
Maar daarnaast is er een groot, grijs gebied van kinderen die mogelijk gevaar lopen thuis. Die misschien in hun ontwikkeling worden bedreigd, omdat hun ouders in een vechtscheiding verwikkeld zijn, of omdat hun moeder langdurig zwak, ziek of misselijk is. Die op grond van inschattingen, vermoedens en beschuldigingen uit hun vertrouwde omgeving worden gehaald.
Jeugdtrauma
Die kinderen snappen niet altijd waarom ze weg moeten. Ze zijn het er soms ook helemaal niet mee eens. “Iedere uithuisplaatsing is een trauma”, weet oud-kinderrechter Leeser, die tijdens haar loopbaan honderden kinderen voor haar tafel kreeg. “Kinderen blijven rondlopen met de vraag: ‘Waarom willen mijn ouders me niet meer?’ Of: ‘Waarom mocht ik niet thuis blijven?’ Elk kind wil worden liefgehad, in de eerste plaats door zijn vader en moeder.”
Dat trauma is het begin van een tocht die voor elk kind anders uitpakt. Goed of slecht, dat hangt voor een belangrijk deel ook af van waar het kind terecht komt, en van de begeleiding die het daar krijgt.
Zo’n zestig procent van de uithuisgeplaatste kinderen belandt in een tehuis, schat Annemiek Harder, psycholoog aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij promoveerde deze zomer op een onderzoek naar de succeskansen van jongeren in de zogenoemde residentiële zorg.
“Bij een groot deel van hen zie je verbetering van hun gedrag tijdens hun verblijf. Angst, depressie en agressie nemen af. Dat is mooi, je ziet niet vaak dat kinderen in een tehuis achteruit gaan.”
Maar de lange termijn oogt minder rooskleurig, zegt Harder: “Als ze vertrekken, zie je dat het vaak weer slechter met ze gaat. Ongeveer de helft van de jongeren laat dan zeker wel problemen zien.” Dat is volgens de psychologe ook niet zo gek: veel kinderen torsen zo’n zware last met zich mee, dat een behandeling in een tehuis die niet voor altijd kan verlichten.
Therapie moet beter
Aan die behandeling zelf schort overigens ook nog wel wat, zegt hoogleraar jeugdzorg Tom van Yperen van het Nederlands Jeugdinstituut. Weliswaar betrekken hulpverleners veel vaker dan vroeger ook ouders bij de therapie van kinderen. “Maar het komt nog te vaak voor dat die betrokkenheid te gering is of te vrijblijvend.” En dat is onverstandig, want vaders en moeders, hoe onmachtig soms ook, blijven een factor van belang in kinderlevens.
Ook wisselen de groepsleiders snel in veel tehuizen, zegt Van Yperen, en dat beïnvloedt de behandeling van kinderen negatief. Al met al concludeert hij dat de zorg in tehuizen de afgelopen jaren wel degelijk flink verbeterd is. Maar dat er toch “nog veel meer nodig is” om ervoor te zorgen dat kinderen langdurig baat hebben van hun verblijf in een instelling.
Pleeggezin
Het pad van veel andere uithuisgeplaatste kinderen voert – al dan niet met een omweg – naar een pleeggezin. Die zijn er in veel verschillende smaken: fijne en minder fijne, vertrouwde gezinnen van buren, tantes of de juf op school, of onbekende crisispleeggezinnen.
Bijna de helft van alle kinderen ‘mislukt’ in een pleeggezin, zo bleek vorig jaar uit promotieonderzoek van de Groningse pedagoog Simon van Oijen: hun verblijf wordt eerder afgebroken dan de bedoeling was. Dat overkomt vooral oudere kinderen (11+). Zij hebben een langere voorgeschiedenis, gedragen zich lastiger, kunnen moeilijker aarden bij hun nieuwe, tijdelijke ouders.
Ook kinderen met een laag IQ, en jongens en meisjes die al heel wat adressen versleten, hebben een relatief grote kans om in een pleeggezin te stranden. Dat kan overigens ook liggen aan de pleegouders: zijn die gestresst, rigide, onvoldoende gemotiveerd of om andere redenen niet opgewassen tegen hun zware taak, dan barst de bom eerder.
De pleegzorg heeft dus geen gegarandeerde, helende werking: een deel van de kinderen knapt ervan op, een even groot deel knapt ervan af. Met de overgrote meerderheid gaat het even goed of even slecht als daarvoor.
Bureaucratie
En dan zijn er ook nog de kinderen die – eenmaal uit huis gehaald – struikelen over wachtlijsten en bureaucratie. Die heel lang in de crisisopvang moeten blijven, omdat er geen geschikt pleeggezin of tehuis voor hen is. Wachten op hulp, of zwerven van plek naar plek, dat is zonder meer slecht voor een getraumatiseerd kind.
Het gaat om liefde, warmte en respect, zegt oud-kinderrechter Leeser. Zij maakte voor het boek ‘Een moeilijke jeugd’ (2008, met Loes de Fauwe) een tocht langs volwassenen die als kind voor haar in de rechtszaal verschenen. Met de één gaat het nu heel goed, de ander blijft levenslang tobben. In de succesverhalen figureert vaak een liefhebbende pleegouder of zeer betrokken voogd.
Zo zit het volgens Leeser: weet een kind zich met genegenheid omringd, ontmoet hij volwassenen die hem begrijpen, stimuleren, koesteren, dan kán een uithuisplaatsing het begin zijn van iets moois. Of in elk geval iets beters.
Van de regen in de drup
Maar er zijn ook kinderen voor wie een gedwongen vertrek uit huis juist tot een grotere misère leidt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de dertienjarige Max. De jongen heeft de autistische stoornis Asperger, een IQ van 120 en een volwassen woordenschat. Gezeten op de bank van zijn moeder, gehuld in spijkerbroek en stoere gympen, doet hij zijn verhaal.
Dat begint met zijn weigering om nog langer tussen de huizen van zijn gescheiden ouders heen en weer te sjezen. “Dat vond ik te onrustig.” Volgens zijn vader moest Max dan maar fulltime bij hem komen wonen, zijn moeder dacht juist dat hun zoon bij haar het beste af was. Zelf vond de jongen het moeilijk om te kiezen. De toeziend voogd oordeelde dat Max in een loyaliteitsconflict zat, en op neutraal terrein maar even op adem moest komen.
Deze zeer beknopte samenvatting doet geen recht aan Max’ problemen, of aan de afwegingen van de gezinsvoogd in kwestie. Wat voorafging aan zijn uithuisplaatsing is hier versimpeld weergegeven, omdat het gaat om zijn ervaringen daarná. Eerst belandde hij in een tehuis, daarna achtereenvolgens bij twee pleeggezinnen.
Zijn eerste pleeggezin was ‘slecht’, zegt Max. “Ze keken helemaal niet naar je om, ze spraken met je als je iets vroeg of tijdens het eten. Ze deden alsof ik een meneer was die een deel van het huis huurde.” Vandaar dus zijn vlucht op de fiets.
Pleeggezin twee was beter: “Ze waren wel aardig, maar het was niet thuis. En mijn pleegbroertje daar bleef me uitdagen. Ik hoefde maar iets te zeggen of het jochie liep naar de pleegmoeder en dan kreeg ik weer op mijn kop.”
Zijn zeven maanden op drie adressen ver van huis, hebben hem een flinke leerachterstand opgeleverd. “Ik kan bijna geen Engels, heb een half jaar school gemist.” Maar erger nog is dat dit avontuur Max zo somber en onzeker heeft gemaakt. Sinds zijn terugkeer naar huis tobt hij met een levensvraag: “Ik ben gelovig, wat heb ik God misdaan dat ik dit moest meemaken? Dat ik door de politie werd opgepakt? Wat deed ik fout? Ik voel me als een criminele volwassene, die tien mensen heeft vermoord.”
Voor Max en zijn moeder is het duidelijk: de jongen had veel beter thuis kunnen blijven. Het Bureau Jeugdzorg had niet de stormram moeten gebruiken, maar hulp aan huis moeten bieden. Maar heeft zijn uithuisplaatsing misschien toch iets positiefs opgeleverd? Bijvoorbeeld dat zijn ouders hun conflict inmiddels hebben bijgelegd? Max haalt zijn schouders op. “Van dat conflict tussen pa en ma had ik helemaal geen last. Nee hoor, ik zie in dit gedoe niks goeds. Helemaal niks.”
Om privacyredenen zijn de namen Max en Ester gefingeerd. Morgen in de Verdieping: hoe reageren eigen kinderen van pleegouders op de komst van een pleegbroer of -zus?
Minder zwaar geschut
Gezinsvoogden nemen minder risico, sinds in 2004 de peuter Savannah door haar moeder en stiefvader werd vermoord. De gezinsvoogd die verantwoordelijk was voor het gezin, had dit niet zien aankomen.
Ze moest voor de rechter verschijnen, werd vrijgesproken maar ook berispt. Sindsdien vragen haar collega’s bij twijfel eerder of de rechter een kind onder toezicht wil plaatsen. Heeft gedwongen hulp ín het gezin niet het gewenste effect, dan wordt een kind uithuisgeplaatst.
Het aantal zogeheten gedwongen jeugdbeschermingsmaatregelen (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) steeg van 36.048 in 2005 naar 50.688 in 2010.
Die grote stijging is onwenselijk, vindt vrijwel iedereen. Kinderen moeten eerder hulp aan huis krijgen en hulpverleners moeten vaker het netwerk rondom een gezin inschakelen, zo bepleitten vier jeugdzorgbestuurders onlangs in deze krant.
Zij verwoordden hiermee een trend die op de werkvloer al is ingezet: hulpverleners bieden kinderen nu eerder lichte hulp aan, om het zware geschut van een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing te voorkomen. In de cijfers is dat terug te zien: in 2010 groeide het aantal gedwongen jeugdbeschermingsmaatregelen nog slechts met een procent. De spectaculaire toename lijkt dus voorbij.
“Maar dat betekent nog niet dat we op de goede weg zijn”, aldus lector jeugdzorg Adri van Montfoort. “De aandacht voor veiligheid van kinderen is goed, maar er moet nog meer worden samengewerkt met ouders en families, want nu worden te veel kinderen uit hun eigen omgeving gehaald.”